Meetkettingen en meetbanden

In vroegere tijden werden er lengtes gemeten met een meetkoord, ook wel meetsnoer genoemd. Dat was een lang touw waarin op vaste afstanden de plaatselijk in gebruik zijnde maat, bijvoorbeeld voeten of ellen, met knopen was aangegeven. Dat touw werd uitgelegd en door het aantal knopen te tellen was de afstand bekend. Dit was wel een praktisch instrument, maar niet erg maatvast. Vandaar dat men dit snoer het liefst van ijzerdraad had willen maken, maar dat bleek niet hanteerbaar te zijn. Daarom is gekozen voor de meetketting. Een leerboek landmeten uit 1933 zegt daarover; “Een meetketting is meestal 10 of 20 m lang. Hij bestaat uit leden van gegalvaniseerd ijzer- of staaldraad, dik 3 à 4 mm. De einden der leden (=schalmen) zijn van oogen voorzien. De onderlinge verbinding geschiedt door ringen. De afstanden van midden dezer ringen is 0,50 m. Bij elke meter zijn ze van koper, bij elke halve meter van ijzer. Op afstanden van 5 meter hebben de ringen een andere vorm en zijn ze grooter”. In de praktijk waren er meetkettingen in vele varianten. De nadelen van de meetkettingen waren: de schakels werden snel krom en de ringen slijten en rekken en kunnen tijdens het meten verkeerd gaan zitten. De lengte van de ketting begint en eindigt bij een gemarkeerd punt op het handvat, meestal een halfronde opening. De meetkettingen zijn enkele eeuwen lang in gebruik geweest, tot halverwege de 20e eeuw. In vroegere eeuwen had elk deel van ons land zijn eigen maatstelsel, waarvan de Rijnlandse roede de bekendste is. Deze was weer onderverdeeld in voeten. Voor al deze verschillende stelsels waren er ook meetkettingen in gebruik. De invoering van het Kadaster bracht daarin verandering omdat er in de Requil Methodique werd voorgeschreven dat men bij de opmetingen voor het Kadaster gebruik moest maken van het huidige decimale stelsel, met de meter als uitgangspunt. Omdat de meethulpen uit die tijd de ketting meetrokken werden zij “kettingtrekkers” genoemd.
 
Rond 1900 begon men bij het Kadaster in te zien, dat de meetketting te onnauwkeurig was voor in die tijd gestelde eisen. In de “Algemene instructie voor de Ambtenaren van het Kadaster” (1918), vinden we onder artikel 38 de volgende opmerking: “De lengtemetingen mogen slechts met stalen meetveeren of met meetlatten en, voor kleine afstanden, met den duimstok worden uitgevoerd. De nauwkeurigheid dezer hulpmiddelen moet voor de ingebruikmeting worden onderzocht. Het gebruik van schakelkettingen en linnen meetbanden is verboden”. In de uitgave van 1900 was in artikel 36 het gebruik van “een meetketting of meetveer van tien of twintig meter” voorgeschreven, maar bij ministeriële resolutie van 31 maart 1908 is de tekst van artikel 36 veranderd in “De landmeters voor den velddienst moeten voorzien zijn de instrumenten en kantoorbehoeften, die zij voor de goede uitvoering van hunne gewone werkzaamheden noodig hebben”. Daarom ging men er bij het Kadaster toe over om met de meetband, ook wel meetveer genoemd, te gaan meten. Vele anderen bleven echter nog meten met de meetketting.
 
Meetbanden zijn er in vele soorten en maten. De meetbanden die men meteen na het afschaffen ging gebruiken waren sterke stalen meetbanden van 10, 20 of 30 meter en zelfs een lengte van 50 meter. Zij hadden een breedte van ca. 12 mm tot ca. 30 mm en waren net als de meetbanden voorzien van grote handvaten. Op iedere dm was een gaatje in de band geslagen, al dan niet voorzien van een klinknagel. Op de halve meters werd vaak een koperen ringetje of knopje aangebracht, en op de hele meters zat meestal een koperen plaatje met een cijfer, bijvoorbeeld 1, 2, 3 of 4, dat het aantal meters aangaf vanaf het 0-punt. Op maten in veelvouden van 5 meter zat een nog groter plaatje met meteraanduiding om aflezen nog meer te vereenvoudigen. De meetband werd t.b.v het transport ervan, opgerold op een stevige ijzeren haspel. Dit type noemde men veelal “Kadastermeetbanden”. Bij deze meetbanden was doorgaans bij het begin- en eindpunt een markering (meestal een kleine halfronde uitsparing) op het handvat aangebracht; dit noemde men meetbanden met “eindmaat”. Er waren echter ook uitvoeringen waarbij het begin- en eindpunt zelf waren aangegeven door een aangebrachte streep en dat noemde men daarom meetbanden met “streepmaat”. Deze banden met bijbehorende haspels waren niet echt handig en ook niet snel in gebruik, wat problemen gaf bij het meten op wegen met veel verkeer. Daarom is men steeds meer toe overgegaan, om gebruik te gaan maken van smallere meetbanden met cm verdeling op een haspel, waarop zij met behulp van een slinger, snel opgedraaid konden worden.
 
Meetpennen
Bij het meten met de meetketting en de meetband werd het 0-punt “aangehouden” door één van de beide assistenten, die men de “achterman” noemde. Zijn collega, de “voorman”, trok de ketting of de meetband strak in de te meten richting, waarbij hij door de achterman werd “tussengericht”. Aan het einde van ketting of band, plaatste de “voorman” een ijzeren pin in de grond, die men eerst “steekpen”, maar later “meetpen” noemde. Deze meetpennen waren van ijzer gemaakt, en aan de bovenkant was een oog aangebracht, waarmee de pennen aan een draagring gehangen kon worden. Een stel bestond meestal uit 6 of 11 pennen. Had de voorman zijn pen geplaatst, dan liep hij door in te meten richting. Als de achterman de pen had bereikt, dan moest hij het 0-punt van band of ketting “aanhouden” aan de meetpen. De voorman trok de ketting of band weer strak, plaatste een pen en liep door. De achterman trok de eerste pen uit de grond en deed deze met het oog aan de draagring enz. Als de voorman zijn laatste pen (dus de 6e of de 11e) had gestoken dan wachtte hij op de achterman, die dan 5 of 10 pennen aan zijn ring had hangen, en deze ring aan de voorman gaf, in ruil voor zijn lege ring. Men telde aan het einde van de meting het aantal gestoken pennen, vermenigvuldigde dat met de lengte van de meetketting of meetband, telde daarbij de gemeten lengte vanaf de laatste pen en wist zo de totale lengte van de gemeten lijn. Men was zo aan deze manier van meten gewend, dat men bij het meten op een verharde weg, waar men dus geen pen kon plaatsen, het punt markeerde d.m.v. een krijtmerk, maar daar toch een meetpen bij neerlegde om het tellen te vereenvoudigen. Meet pennenwaren er in diverse lengtes. Lange meetpennen gebruikte men in hoog gras.

Jan Stehouwer