Veldwerken

PRIMITIEVE VELDWERKEN (VÓÓR 1832)
De landmeter kon, nadat het Plan en Register van Driehoeksmeting door de Ingenieur-Verificateur was goedgekeurd, beginnen met de detailmeting van de gemeente. De Requeil Methodique spreekt van "het opnemen der bijzonderheden”.
 
 
Boven: Plan en Register van Driehoeksmeting van Amjum.
 
De metingen werden aangesloten op de punten van het lokale driehoeksnet. Hij schetste de meetlijnen op zijn veldwerk, en plaatste bij zo'n punt, bijv. een "Lange Juffer”, de letter waarmee dat punt op het Plan van Driehoeksmeting was aangegeven. Tussen deze driehoekspunten ging hij zijn meetlijnen verder verdichten. De terreinssituatie werd opgemeten door het bepalen van loodlijnen, het nemen van verlengden van gebouwen en grenzen enz. Deze loodlijnen werden genomen door gebruik te maken van een Equerre, of van een pantometer (ook wel equerre-précis genoemd), beide in het bedrijfsmuseum van het Kadaster aanwezig.
 
 
Links de equere en rechts de pantometer.
 
In ons land wordt bijna altijd, ook nu nog, de Franse naam equerre gebruikt, terwijl deze in de Nederlandse tekst van de Requeil Methodique "winkelhaak” werd genoemd. De lengtemetingen werden uitgevoerd m.b.v. een meetketting, die door 2 zogenaamde "kettingtrekkers” werd gehanteerd. Deze meetkettingen waren er in vele uitvoeringen, met lengtes varierend van 10 meter tot wel 50 meter. Ook de lengte van de onderdelen van de meter kon per ketting verschillen, deze zogenaamde "schalmen” waren bij de langere meetketting vaak 50 cm, bij de kortere vaak 25 cm lang, maar ook 20 cm kwam wel voor. In artikel 112 van de Requeil Methodique werd gesproken over "de keten van tien mèters, verdeeld in halve mèters, en met eene onderdeeling in dubbelde decimèters of palmen”.
De maten werden in het buitengebied veelal afgerond op hele of halve meters. Er werd begonnen in een driehoekspunt, de ketting werd met één uiteinde door de "achterman” aangehouden aan dat punt, en strak getrokken in de richting van het volgende driehoekspunt. Alle tussenliggend grenzen, voetpunten en verlengden werden afgelezen en haaks op de meetlijn genoteerd bij het punt waarop deze maat betrekking had. Aan het einde van de ketting werd door de "voorman” een ijzeren "steekpen” geplaatst. Hierna liepen de "kettingtrekkers” verder in de meetlijn, de "achterman” hield de ketting nu aan, bij de zojuist geplaatste meetpen, de maten werden weer afgelezen, gerekend van het eerste begin punt.
De veldwerken werden gebruikt t.b.v. de kaartering van het Minuutplan. Zij hoefden niet bewaard te worden, immers alles was er op gericht om een kaart op schaal te krijgen. De nu nog aanwezige primitieve veldwerken, ook wel minuutveldwerken genoemd, zijn doorgaans later door de landmeter of zijn nabestaanden, aan het Kadaster geschonken.
 
 
Boven: de primitieve veldwerken van Gendt (toen nog Gent). Rechts onder elkaar: meetketting met kleine schalmen; meetketting met grote schalmen en opbergkoker door Baron Krayenhoff gebruikt voor het meten van zijn driehoeksnet, zie ook Driehoeksnet; twee "kettingtrekkers" nu meetassistenten genoemd, in de jaren vijftig van de 20ste eeuw. De linkse meetassistent heeft de ijzeren "steekpen", ook wel "meetpen" genoemd, in de hand.
 
 
Veldboeken
Nadat in 1832 het Kadaster was ingevoerd, moest het worden bijgehouden. Bij iedere verkoop van perceelsgedeelten, werd hiervan door de bewaarder een aantekening geplaatst in het Algemeen Aantekeningsregister, te zien als een voorloper van het latere register Kadaster nr. 9 . Enkele keren per jaar werden de opgaven van veranderingen, welke "vóóraf eene opneming of meetkundige bewerking ter plaatse vereischten” door de bewaarder doorgegeven aan de landmeter. Deze kon dan zijn "rondreis” door de aan hem toegewezen gemeenten gaan maken. Na de aanwijzing door de partijen, kon hij de mutaties op eenvoudige manier opmeten. Werd een gedeelte van een perceel verkocht, dan moest er een nieuwe grens worden ingemeten. Dit gebeurde op een vrij simpele manier. Als het een rechte grens was, dan ging de landmeter gewoon in de in het terrein aanwezige kavel, de nieuwe grens vastmeten in de oude grens, door te meten uit de hoek van het perceel naar de nieuwe grens en vervolgens de eindmaat van die oude grens te nemen. Aan de andere kant van de nieuwe grens gebeurde hetzelfde, en klaar was de meting. Ook het opmeten van gebouwen enz. gebeurde op dezelfde simpele manier. Er werden dus géén oude meetlijnen of oude grenspunten uitgezet. Het enige doel was immers, om m.b.v. zijn metingen de nieuwe situaties op de kaart te kunnen afbeelden.
Hij maakte dus een rondreis door de gemeenten, en kon op één vel papier verschillende metingen aangeven. Deze stonden dan helaas niet per sectie bij elkaar, zelfs stonden er metingen van verschillende gemeenten op één veldwerk. Omdat losse vellen papier wat lastig waren, werden door veel landmeters kleine aantekenboeken gebruikt, deze zijn we later veld(werk)boeken gaan noemen. Ook nu behoefde de landmeter zijn veldboeken niet te bewaren, waardoor er niet zoveel bewaard zijn gebleven. Veldboeken zijn in diverse formaten gebruikt. Sommige landmeters zetten de metingen uit hun hele gebied per jaar in zo'n veldboek kris kras door elkaar. Per meting werd wel aangegeven: de naam van de kadastrale gemeente, de sectie, het (vervallen) perceelnummer, en dikwijls het nummer van het blad. Later heeft men in veel gevallen in deze boekjes met een rode kleur inkt ook nog het nieuwe perceelnummer aangegeven. Vanaf 1878 (dus m.i.v. dienstjaar 1879) moesten de veldwerken per sectie, en op nummervolgorde worden bewaard.
 
Rechts: twee landmeterboekjes van dienstjaar 1837 en 1838, de metingen zijn dan verricht het jaar 1836 en 1837.
 
 
 
VELDWERKEN
In de eerste jaren van het Kadaster werd er weinig waarde gehecht aan het veldwerk. Maar bij resolutie van 10 juli 1835, no. 106 D. B. werd er bepaald dat de "veldaanteekeningen”, voorzien van de nummers van de percelen waartoe zij behoorden, bij de metinsstukken aan "den bijzonderen bewaarder moesten worden overlegd ten einde bij de schetsen te worden bewaard”. Er zijn inderdaad veldwerken aangetroffen tussen de schetsen.
De eerste jaren waren de metingen vrij simpel van opzet, waardoor de kwaliteit van de kaarten al snel te wensen overliet, maar daar kwam verandering in toen men de eerste hermetingen ging uitvoeren. Bij de hermetingsveldwerken werd gemeten aan een stelsel van meetlijnen, al of niet in een lokaal stelsel. Vanaf die tijd, werden ook voor de bijhoudingsmetingen diezelfde meetlijnen gebruikt. Nieuwe grenzen werden vaak vastgemeten in relatie met de bestaande grenzen. De veldwerken werden daardoor aanmerkelijk beter.
 
 
Boven: links meting uit het jaar 1878 (dienstjaar 1879) in Nijmegen sectie B aan de dan nieuwe haven. Bovenkant van het veldwerk de walmuur met Hubertustoren. Rechts meting uit 1893 (dj 1894) in Nijmegen sectie C aan de Molenstraat bij Het Oud Burger Gasthuis, in blauw aangegeven omdat het OBG vrijgesteld was belasting. Helemaal rechts een meting uit 1878 (dj1879) in Nijmegen sectie C tussen de Kaaskorversgasje en de Korte Nieuwstraat. Daarboven een meting in Hilvarenbeek die tussen de schetsen is opgeborgen. Dit is een veldwerk en een hulpkaart. Zie Hulpkaarten.
 
Vanaf dienstjaar 1879, moesten de veldwerken worden bewaard. Zij moesten per sectie worden genummerd vanaf nr.1. Als er al oudere veldwerken, ook per sectie vervaardigd, aanwezig waren, heeft men die vanaf dat tijdstip terug genummerd met -1, -2, -3 enz. In de kop van het veldwerk werden de naam van de gemeente, de sectieletter en het bladnummer vermeld. Nieuwe perceelnummers werden met rode kleur aangegeven, de onvernummerde percelen die in aanraking kwamen met zwart. Ook in de figuratie werden die nummers in de zelfde kleuren aangegeven, en later de vervallen perceelnummers in blauw. Alleen de voorzijde van het veldwerk mocht worden gebruikt voor het weergeven van de meting. De veldwerken moesten zo veel mogelijk noordgericht worden geschetst, indien dat onmogelijk was, moest de noordrichting worden aangegeven door een noordpijl. Van de veldwerken werden kopieën vervaardigd als schaduwarchief. Lange tijd werd dat gerealiseerd door de veldwerken met behulp van carbonpapier in tweevoud te maken, veel later door het maken van een fotokopie in kleur. Gegevens zoals datum van de aanwijzing van de grenzen, de aanwijzers, omschrijving van de wijzigingen die hadden plaats gevonden, enz. werden op de zelfde kant van het veldwerk geplaatst als de metingen, maar vanaf 1992 werden deze gegevens vermeld op de andere kant van het veldwerk in een "Relaas van bevindingen”.
Tot ongeveer 1900 werden de lengtemetingen verricht met meetkettingen, daarna werden deze bij het Kadaster verboden en vervangen door stalen meetbanden die een verdeling hadden in decimeters. De metingen werden tot die tijd dus afgerond op decimeters dan wel halve meters. Waren de nauwkeurigheidseisen hoger, dan kon de laatste verdeling in cm's worden bepaald m.b.v. een duimstok. Pas na de invoering van de stalen meetbanden met cm-verdeling werden de metingen op cm's afgelezen. Bij sloten en andere vage grenzen werd op decimeters afgerond. Tot ongeveer 1980 bleven de metingen op de veldwerken van het zelfde type, uitgevoerd m.b.v. meetlijnen, loodlijnen enz. Na de introductie van de tachymeters - instrumenten die zowel richtingen (=hoeken) als afstanden konden meten - werden de metingen anders van opzet. Er werden op het veldwerk bij de diverse objecten zoals gebouwen en grenzen, puntnummers geplaatst. Er werden nog wel maten gemeten met de meetband, die in het berekeningsproces werden meeberekend. Er ontstonden geschetste veldwerken, afgewerkt als voor die tijd, maar er kwam nu een lijst bij met de coördinaten van de genummerde punten. Dit werd voor leken echter lastiger te begrijpen. Bij afgifte van veldwerken aan het publiek worden daarom toelichtingen gevoegd.
 
Jan Stehouwer 
 
Lange Juffer