Driehoeksnet

Om een gebied van grote omvang op een verantwoorde manier te kunnen opmeten, en in kaart brengen, was het noodzakelijk om te kunnen beschikken over grondslagpunten. Dit zijn door het gehele gebied gelegen punten, zoals kerktorens of speciaal daarvoor aangebrachte punten, waarvan de ligging t.o.v. elkaar bekend was. De methode waarmee die punten werden bepaald noemt men Triangulatie of Driehoeksmeting, omdat men het gehele gebied bedekte met een netwerk van aaneengesloten driehoeken. Het was lange tijd veel eenvoudiger om nauwkeurig hoeken te meten, dan lange afstanden te meten. Als men van een driehoek één zijde en tenminste twee hoeken weet, dan zijn de andere hoek en de andere zijden te berekenen. Van de tegen die berekende zijden aangelegen driehoeken, kan men daarna alle elementen weer uitrekenen door de hoeken te meten. Bij driehoeksmeting werd de onderlinge ligging van alle hoekpunten berekend uit de gemeten hoeken, en slechts één gemeten afstand!

Het principe werd voor het eerst beschreven in 1533 door de in Dokkum geboren Jemme Reinierszoon, die zich zelf Gemma Frisius noemde, toen hij in Leuven (B) werkzaam was. Hij publiceerde een door hem bewerkte Latijnse uitgave van Petrus Apianus "Cosmographicus Liber”, en voegde daaraan een aanhangsel toe "Libellus de locorum …”, waarin hij met theoretisch voorbeeld het principe toelichtte.
 
 
Links Frisius en rechts Snellius.
 
De eerste driehoeksmeting in ons land is tussen 1615 en 1617 uitgevoerd door Willebrord Snel van Royen, die zich Snellius noemde. Hij maakte een uit 14 torens bestaand driehoeksnet tussen Alkmaar en Bergen op Zoom. Hij deed dit niet, om dat gebied op te meten en in kaart te brengen, maar ten behoeve van een graadmeting, een methode om de omtrek van de aarde te kunnen bepalen.

Het eerste driehoeksnet in ons land, dat speciaal is gemeten om kaarten te maken, is dat van Luitenant-Generaal Baron C.R.T. Krayenhoff. Dit net van 103 hoekpunten strekte zich uit van Duinkerken (B) tot Jever en Varel in Oost-Friesland (D). Hij werkte eraan van 1802 tot 1811, en wilde zo een verbinding tot stand brengen tussen het Franse net en dat in Noordwest Duitsland. Als basis gebruikte hij de zijde Duinkerken – Mont Cassel van het net van Méchain dat liep van Barcelona tot Duinkerken. De resultaten werden in 1815 gepubliceerd. Op basis van zijn resultaten verscheen in 1821 de Choro-topografische kaart van de Noordelijke Provinciën, op de schaal van 1:115.200, de kaartprojectie was die van Bonne. Deze kaart was samengesteld uit bestaande kaarten die op deze schaal waren gebracht. Zijn net is ook gebruikt voor de vervaardiging van de eerste Algemene Rivierkaart (1830-1864) en voor de tussen 1850 en 1864 verschenen Topografische en Militaire Kaart van Nederland. Bij de oprichting van het Kadaster werd dit net van Krayenhoff niet gebruikt. Er werd toen per kadastrale gemeente een lokaal driehoeksnet gemeten. Voor het fiscale doel van het Kadaster was dat voldoende, en kaartprojectie was niet nodig. In 1861 deed de Puisische regering het verzoek aan onze regering om mee te doen aan de graadmeting in Midden Europa. Daarom werd er in de jaren 1862-1864 onderzocht of het net van Krayenhoff hiervoor geschikt zou zijn. Dit bleek echter niet aan de hogere nauwkeurigheidseisen die daarvoor gesteld werden te voldoen.

Er moest daarom een nieuwe Nederlandse driehoeksmeting worden uitgevoerd. In 1865 kreeg Prof. Stamkart van de regering de opdracht om deze meting uit te voren. Hij heeft tot aan zijn dood in 1882 gewerkt aan dit net. Op 3 punten na, was dit gehele net al gemeten, inclusief een basismeting in de Haarlemmermeer! Drie dagen na zijn dood, kwamen de leden van de in 1879 in leven geroepen Rijkscommissie voor Graadmeting bij elkaar, en besloten een gedegen onderzoek in te stellen naar de nauwkeurigheid van het net. Het bleek nog slechter te zijn dan het net van Krayenhoff! De regering wilde niet opnieuw geld steken in een nieuw driehoeksnet, maar ging in 1885 na druk van buitenaf alsnog akkoord. Direct werd er door de Rijkscommissie met de voorbereidende verkenningen gestart. Daarom wordt 1885 gezien als het begin van de Rijks Driehoeksmeting. Het Primaire net telde 78 punten met 119 driehoeken. Al vanaf 1888 werden er op verzoek van het Kadaster 103 zgn. tussenpunten in de metingen meegenomen, t.b.v. toekomstige hermetingen. In 1889 werd de Ing.-Verificateur uit Roermond, A.W.E. Kwisthout lid van de commissie. De primaire driehoeksmetingen duurden tot 1904. Er werd geen eigen basis gemeten, maar er werd aangesloten op een zijde van het Duitse driehoeksnet, nl. Ubagsberg – Klifsberg in Zuid-Limburg. In 1909 verscheen de publicatie van de "Rechthoekige Coördinaten van het Hoofddriehoeksnet”. Men noemde dit voorlopige coördinaten, omdat er later nog in Stroe een eigen basis gemeten zou gaan worden. Toen deze meting in 1913 was uitgevoerd, bleek dat de resultaten een verschil opleverden van 1 mm per km, en werd er in 1918 besloten deze voorlopige coördinaten als definitieve te beschouwen.
Basismeting in Stroe.
 
Hierna werd er gewerkt aan een verdere verdichting van het Rijks Driehoeksnet, en in 1928 werden de terreinmetingen beëindigd. Per 1 januari 1930 werd het personeel van de Rijkscommissie overgeplaatst naar de Bijhoudingsdienst der Rijksdriehoeksmeting, dat vanaf dat moment een onderdeel van het Kadaster uitmaakte.
 
Jan Stehouwer

 

 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
Bar. Krayenhoff
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
Prof. Stamkart